De Sporaden – Skopelos

Ik moest eerst kotsen en toen werd ik een beetje verliefd. Een vreemde ontmoeting zou je kunnen zeggen, maar zo gaat dat met bepaalde Griekse eilanden. Het waren niet de vlinders, maar de draagvleugelboot die me misselijk maakte. Nooit eerder nam ik zo’n vaartuig, maar het gaat snel en ik dacht: je vliegt over het water, hoeveel golven kan je voelen? Binnenin is het een beetje zoals in een vliegtuig. Rijen zitplaatsen in het midden en langs de zijkant met vaste plaatsen naast elkaar. We zaten in het midden, naar het toilet spurten in geval van nood zou dus niet makkelijk worden. Mijn idee dat je geen golven kan voelen, was compleet fout. In het begin viel dat wel mee, maar eens in open zee beukte de boot op en neer. We zijn er bijna, sprak ik mezelf moed in, waarschijnlijk nog een kwartiertje of zo. Maar sommige kwartiertjes duren immens lang.

Halsstarrig probeer ik me te concentreren op het beeldscherm vooraan in de boot, waar steeds hetzelfde filmpje herhaald wordt over de afmetingen van de boot en wat te doen in noodsituaties. De airco blaast hard, maar ik begin te zweten. Ik zoek naar een vertezicht, maar helaas de gordijntjes zijn voor de ramen geschoven. Ik wil schreeuwen dat ik in een noodsituatie ben en geen kotszakjes vind, maar het is te laat. Dus grabbel ik snel in mijn strandzak naar een handdoek en daar is de eerste gulp al. Genant. Ik wil me verstoppen onder de zetel. Gelukkig schiet mijn reisgenoot mij snel te hulp, hij heeft kotszakjes gevonden aan de zijkant van de boot. Sorry buurman, denk ik, en ik hoop dat hij door de zurige geur en kotsgeluiden nu zelf niet misselijk wordt. Ik durf hem niet aan te kijken en draai me zoveel mogelijk van hem weg. Het kwartiertje is ineens voorbij, we zijn er. Eens van de boot, voel ik mij een stuk beter. ‘Je was heus niet de enige die zeeziek was,’ stelt hij me gerust. Zullen we eerst even iets drinken of gaan we de auto halen?’ Ik wil mijn maag nog even sparen en stel voor om meteen de auto op te pikken.

Het is wanneer we beginnen rijden dat het gebeurt, ik word een beetje verliefd. In vergelijking met het mondaine Skiathos, lijk je hier terug te gaan in de tijd. Een grote weg, waar nauwelijks een auto rijdt. Witte huisjes, vijgenbomen, oleanders, een ezel. Ik ben nog niet uitgestapt en heb nog met niemand gepraat en toch ben ik meteen gecharmeerd door de rust en de eenvoud van dit landschap. Er zit iets herkenbaars in, iets van thuiskomen. Toen hadden we nog niet eens onze gastheer en –vrouw ontmoet. Als er namelijk iets is waar Grieken goed in zijn, dan is het in je verwelkomen. Of sterker nog, je echt thuis laten voelen.

We parkeren de auto in de schaduw van een olijfboom. Zijn neerhangende takken zwiepen tegen de voorruit. De gastheer komt meteen naar ons toe en neemt ons mee naar het gebouwtje verderop met een buitenkeuken. ‘Alsjeblief, neem plaats, ik haal jullie iets te drinken en te eten. Willen jullie koffie?’ Grieken en koffie, het is een onafscheidelijk duo. Ik voel mijn maag nog en bedank vriendelijk. ‘Kan ik een glaasje water krijgen?’ Hij vertrekt naar het tegenoverliggende gebouw, terwijl we plaatsnemen aan tafel. Ineens voel ik iets zacht tegen mijn benen wrijven, onder tafel ontdek ik een pluizig jong katje. Ze heeft mooie grijze en zwarte tijgerstrepen, witte pootjes en een onschuldig wit snoetje. Met een geluid dat tussen piepen en miauwen zit, probeert ze de aandacht te vangen. Ik neem haar op mijn schoot en aai haar. Ze vleit zich zoals alleen katten dat kunnen. Tot ze er genoeg van heeft en zich eigenwijs op een rieten stoel gaat nestelen.

Hij brengt ons glazen water en enkele plakjes huisgemaakte cake. Vraagt hoe onze reis is geweest, vanwaar we komen, stelt zichzelf voor. Nadat we rustig hebben kennisgemaakt, neemt hij ons mee naar onze kamer. ‘Als jullie willen, kan ik jullie een grotere kamer geven, die is toch vrij, zonder extra kosten.’ Ik vind deze groot genoeg en zeg dat het oké is. Ons balkon heeft zicht op de tuin waarin rozen geplant staan en verder is er alleen de zee. Ik voel mij ineens moe en we besluiten even te gaan liggen. Na een korte deugddoende slaap, gooi ik de houten luiken terug open. ‘Gaan we naar het strand?’

Mijn nieuwsgierigheid is te groot geworden. Het is late namiddag, maar we hebben nog genoeg tijd voor de zon ondergaat. In mijn oude reisgids die ik kreeg toen ik 13 was en we voor het eerst naar Griekenland gingen, lees ik dat de baai van Staphylos vernoemd is naar de zoon van Theseus en Ariadne, of naar Ariadne en Dionysos volgens een andere mythe. Hij zou de eerste bewoner van het eiland geweest zijn. Bij de opgravingen van zijn graf werden goudstukken en strijdbijlen gevonden die nu tentoongesteld zijn in het Archeologisch Museum van Volos waar we eerder waren.

Strandzak pakken, bikini aan en teenslippers. Wat is er zaliger dan op slippers naar buiten stappen? De zachte namiddagzon op je huid voelen. De warme wind. De geur van pijnbomen. Het gezang van de cicaden en voor de rest niets dan stilte. Wanneer ik het baaitje voor mij zie opdoemen, ben ik verkocht. Het witte keienstrand wordt ingesloten door een grote rots in zee die begroeid is met pijnbomen. Het water is helder en rustig. De vorm van de baai doet mij onmiddellijk denken aan de baai in Agia Pelagia, een dorp aan de noordkust van Kreta, waar we zovele zomers doorbrachten. Ik spreid mijn handdoek uit op de kiezels en ga zitten. Er zijn ook ligzetels aan de andere kant, maar ik zit liever afgezonderd. De pijnbomen groeien hier bijna tot aan het water, hun geur vermengt zich met die van de zee. Ik luister naar het zachte geklots van de golven en hoor ook de cicaden zingen tot hier. Het brengt me tot rust. Alsof mijn gedachten beginnen meedeinen op het ritme van de zee en zo zichzelf in slaap wiegen. Het zicht is oneindig, mijn blik loopt nergens vast en kan reizen zover hij wil. Dit is vrijheid en schoonheid. We nemen een duik in het lauwwarme water en gaan dan drogen in de zon. We praten. We zwijgen. Pas als de zon achter de baai verdwijnt, keren we terug naar de kamer.

Nadat we het zout op onze huid hebben weggespoeld onder de douche, nemen we de auto naar Skopelos stad. We kiezen één van de vele tavernes uit aan de haven en eten vers gevangen vis. In het donker rijden we terug naar ons verblijf. Ik ga nog even op het balkon zitten om te kijken naar de sterren. De cicaden lijken te slapen, er is enkel de stilte nu, slechts af en toe doorbroken door het geroep van een dier dat ik niet kan thuisbrengen. Ik vermoed een soort vogel of misschien een kat. Hoewel ik weet dat ze er is, zie ik de zee niet meer die is opgegaan in het duister. Mijn ogen worden moe. Ik sta op, ga naar binnen en sluit de luiken achter mij. ‘Morgen zie ik de zee weer en schijnt de zon.’ denk ik. Er zijn zoveel redenen waarom ik hou van dit land.

Ik heb iets met Griekse Nounou melk. Het is één van de eerste dingen die ik haal in de supermarkt. Wanneer ik dan wakker word en verlang naar koffie, maar niet hou van oploskoffie, open ik het brik frisse, zoete Nounou melk dat in de frigo op me wacht. Ik gooi de luiken open en installeer me op het balkon. Laat mijn ogen wennen aan het felle zonlicht. Hoe beter dat gaat, hoe meer zee ik met mijn blik kan vasthouden. Wanneer we beiden klaar zijn, wandelen we over het grasperk naar de buitenkeuken. Ontbijt onder een fuchsia bougainville. Er liggen enkele felroze blaadjes op het ronde, gietijzeren tafeltje gedwarreld. En we worden verwend. Er is geen menukaart, er is alweer Griekse gastvrijheid. Onze gastheer brengt ons het ene bordje na het andere dat Mando, zijn moeder, vers in de keuken voor ons bereidt. Huisgemaakte cake, een groot stuk met sinaasappel en honing en nog één met chocolade, verse eieren, yoghurt, fruit… we zitten eigenlijk al vol, maar dan is er nog ‘stroggilo’, een typisch Grieks hartig gebak. Het is een ronde sliert gefrituurd deeg gevuld met spinazie en kaas. ‘Alles komt hier uit onze eigen moestuin die mijn mama bewerkt,’ zegt hij ons fier. ‘De eitjes komen van onze kippen en we hebben ook geiten voor onze kaas. Willen jullie nog iets eten? Het is geen probleem, we maken het zo klaar!’ We bedanken vriendelijk en zeggen dat we nu echt wel vol zitten, maar dat het heerlijk was! Wanneer we op de laatste dag vragen wat onze schuld is, vraagt hij niets extra voor al die gerechten. ‘Jullie zijn onze eerste klanten dit jaar, maakt niet uit, we hadden toch genoeg.’

We zijn helemaal klaar om Skopelos stad te verkennen. We parkeren de auto bij de haven en gaan te voet verder. Niets is leuker dan zonder plan door de nauwe steegjes lopen en telkens verrast worden door weer een andere, prachtige gevel, een kerk, een binnenkoertje vol potten met bloemen en kruiden, een hek waardoor de zee in de verte ineens opdoemt of een leuk winkeltje of barretje. Zo komen we langs ‘Spira’ een bar waar zelfgebrouwen bier wordt verkocht. We besluiten meteen om er deze avond heen te gaan. We beklimmen de witgekalkte trappen van de Panagitsa kerk die majestueus uittorent boven de haven en genieten vanop een muurtje van het uitzicht. Ik kijk naar de dobberende vissersbootjes beneden aan de kade en naar de mensen die er langs wandelen. Ik luister naar Grieken die vanop afstand naar elkaar roepen, een man op een brommer naar een visser op z’n boot, een ober naar een andere ober. ‘Geia sou Giorgo!’ ‘Ela Yianni!’, van ver roepen ze om elkaar te begroeten. Geen schuchter handgewuif of aarzelende knik zoals dat bij ons gaat. In Griekenland gebeurt alles met ‘pathos’, of het nu gaat om eten of praten of watdanook. Het is nog iets waar ik zo van hou. Die overgave.

Het gaat tegen de middag, de zon weerkaatst fel op de witte stenen en het is ondertussen behoorlijk warm. Terug bij de haven beneden ontdekken we een geweldig leuk barretje dat ‘Juices and books’ heet. In de schaduw van een plataan genieten we van vers vruchtensap. Voor we vertrekken, ga ik binnen natuurlijk nog even snuisteren tussen de boekenplanken. Deze middag gaan we voor Griekse pita die we opeten op een bankje bij de plataan ertegenover. Ik heb zin om terug naar het strand te gaan bij Staphylos. Ik weet zeker dat er nog andere mooie stranden te ontdekken zijn, maar dit heeft mijn hart gestolen.

’s Avonds rijden we terug naar Skopelos stad. Er pakken dikke, grijze wolken samen boven de haven. Ik verwacht een heuse plensbui, maar het onweer blijft uit. Griekse jongeren flaneren in groepjes langs de boulevard, toeristen proberen te kiezen tussen de vele restaurantjes, terwijl booteigenaren hen aanklampen om tickets voor hun dagcruises te verkopen. ’s Avonds komt de stad het meest tot leven. We eten verse vis in één van de vistavernes aan het eind van de kade. En zoals gezegd gaan we daarna langs bij de Skopelos brewers. Het caféterras neemt half het steegje in, er liggen kussens op lage muurtjes en er zijn kleine tafels met een paar stoelen. Niet slecht, dit zelfgebrouwen biertje. Al is het natuurlijk geen Belgisch bier. We krijgen zoute popcorn als borrelhapje en genieten van deze laatste avond op Skopelos.

De volgende ochtend nemen we afscheid van onze gastheer. Het is met tegenzin dat ik vertrek. Ik wil nog langer op dit eiland blijven. Ik kijk nog één keer naar het baaitje met de uitstekende rots. Daarna laden we onze koffers in de auto en vertrekken. Deze keer  geen draagvleugelboot, maar een grote ferry. De witte huizen met rode daken die trapsgewijs op de groene hellingen staan gebouwd, verdwijnen langzaam uit het zicht. Hoe groter de afstand wordt, hoe meer mijn nieuwsgierigheid groeit naar devolgende bestemming.